Zoekende zielen

Dit is geen verhaaltje met een begin, midden en eind. Dit is de werkelijkheid, en de werkelijkheid heeft geen plot. Het bouwt niet lineair op en heeft geen samengemolken conclusie. Het is gewoon zoals het is. Luister… Er was eens een jongetje. Gewoon…eentje zoals de anderen. Of niet? Op één klein puntje is hij anders dan de anderen. Niemand weet het. Zelfs hij beseft het niet. Gewoon iets dat hij voor zich houdt om met de anderen mee te kunnen. Iets? Niets. Het zou wel overgaan.

Dat deed het niet. Wat er ook in het jongetje omging bleef sluimeren. Hij groeide tot een jongen en het niets werd een lijntje; een scherfje uit zijn ziel. Er was…iets dat hem apart zette van zijn vriendjes. Als hij lachte kwam dat niet meer van diep uit zijn hart. Zijn brave ouders waren bezorgd maar konden niet helpen. Wat kon er ook zijn? Het zou wel overgaan.

” Het maakt niet uit, ” zei hij tegen zichzelf. ” Later…als ik groter zal zijn… ”

Het ging niet over en het lijntje werd een streep. Onze jongen werd een jongeman. Sinds de kleuterschool was er een soort kloof ontstaan tussen jongens en meisjes die zich nu begon te dichten. Zijn vriendjes – die intussen tot vrienden groeiden – begonnen interesses te krijgen in meisjes. Of liever: in de jonge vrouwen tot wie ze aan het opbloeien waren. Koppeltjes vormden en gezworen vriendschapsbanden gingen verloren. Onze jongeman bleef achter. Dat komt nog wel, dacht hij vertwijfeld. Maar inmiddels was de streep tot een grens gekristalliseerd. een grens waarvan hij instinctief aanvoelde dat meisjes er tegelijk wel en niet bij hoorden. Het beangstigde hem eraan te denken en hij stortte zich op andere zaken.

School…het waren zware tijden. Huiswerk en studies eisten zijn aandacht op. Zijn leven moest maar wachten, vond hij. Gelukkig zijn is iets voor later. Maar dat was een excuus. Inmiddels begonnen zijn gedachten vorm aan te nemen, sloop het naderbij. Er was duisternis aan zijn kant van de grens. Duisternis, hoewel hij altijd in het licht wilde leven. De studies liepen dood met het diploma. De beloofde successen bleven uit en de jongeman – die intussen een volwassen man geworden was – bleef achter. Hij had intussen geleerd de duisternis in zichzelf te benoemen, maar hij liep ervoor weg. Het beangstigde hem. En trouwens…wat had hij te bieden? Niets…

Na lang zoeken vond hij het baantje dat hij lang had gezocht. Maar nog bleek het geluk maar van korte duur te zijn. Het voldeed niet meer. Zijn collega ” s, zijn vrienden, zijn familie…iedereen stond aan de andere kant van de grens. Het was een koude februarinacht dat de man besefte dat wat hij had niet hetgeen was wat hij wilde. Er lag niets meer voor hem…alleen werken, een pensioen en doodgaan. Een hol en levenloos leven. Was dit wat zijn leven waard was? Het kon hem niet meer schelen. Als hij in duisternis stond moest hij maar in duisternis leven. Droef staarde hij nog eenmaal naar het licht aan de andere zijde en keerde zich toen naar het duister van zijn ziel. Stapje voor stapje dwaalde hij door het donkerte. Er was leven hier, wist hij. Moest er zijn…onrechtstreeks had hij gehoord dat anderen ook dwaalden. Zou hij die kunnen vinden?

Het duurde niet zolang voor hij een licht zag schijnen. Het was een totempaal. Een lichtend baken, omringd door duisternis.

‘Pas op’, stond in het oude hout gekerfd. ‘Hierachter vind je wat je zoekt…maar een weg terug bestaat niet.’

De man, angstig en verloren door het omringende niets, vond hier troost in, en vervolgde zijn weg. Daar, verderop aan de andere kant, zag hij lichtjes fonkelen. Mensen. Andere dolenden. Ze verwelkomden hem. Ook hun ziel was in het duister gehuld. Maar duister in de duisternis valt niet op en ieder was gelijk. Ook zij hadden het aangedurfd in hun ziel te duiken, om zich van het licht af te wenden. Hier, in het diepe zwart en gezelschap van de andere dwaallichten, waren ze thuis. De man – onze man – besefte dichter bij zijn geluk gekomen te zijn. Het hing in de lucht. Naarmate hij langer bij de dwaallichten verbleef en tot een van hen werd hoorde hij hun verhalen van samenzijn. Gretig en ijverig nam hij alles op, wilde alles begrijpen.

“Ik kan je het ware geluk tonen,” zei een van hen op zeker moment. “maar het is een giftig geschenk. Want geluk kan slechts eindig zijn en is niet eerlijk verdeeld. Je zal terugvallen naar waar je bent, en dat zal pijn doen aan je ziel.” De man – zelf intussen een volledig dwaallicht geworden – aanvaardde de voorwaarden gretig. Voor hem zong het vrouwelijke dwaallicht een duistere melodie. Een zang die zijn hart vervulde en zijn ziel deed huilen van vreugde.

Het is niet te zeggen of de keuze van ons dwaallicht goed of fout was. Ze had gelijk gehad: de muziek die ze had gemaakt was wat hij nodig had om gelukkig te zijn. Maar muziek is vluchtig en ongrijpbaar, en dus bleef het dwaallicht in nog diepdonkerder duisternis achter, treurend om het tijdelijke van zijn geschenk.

©Wever